Volledige tekst lezing ‘Een andere Spruyt aan de conservatieve boom’

Hieronder de door dhr. G. Slootweg uitgewerkte versie van zijn lezing gehouden op vrijdag 18 december 2009 voor onze vereniging.

Een andere Spruyt aan de conservatieve boom

Ds. J.T. Doornenbal, het christelijk conservatisme en de SGP

‘Als je eenmaal hebt liefgehad’, zo luidt de titel van het onlangs verschenen boek van de dr. B.J. Spruyt. ’t Gaat over ds. Jacobus Teunis Doornenbal, hervormd predikant achtereenvolgens in Woubrugge, Kesteren en Oene. Het is niet het eerste boek dat over deze ‘gewone’, maar toch blijkbaar bijzondere  dominee verschijnt. Het belangrijkst daarvan is wel dat van mevr. Jeanette Donkersteeg, ‘Die heimwee hebben komen Thuis’ (Utrecht 1996). Het bevat een biografische schets, maar heeft niet de pretentie duidelijk te maken wie ds. Doornenbal ‘precies’ was: ‘Hij wist dat’, aldus mevr. Donkersteeg, ‘zelf
niet eens’.

Toch heeft ds. Doornenbal veel geschreven, vooral in de Kerkbode van de classis Harderwijk van de Hervormde Kerk. Zijn bijdragen vertellen over het wel en wee van de gemeente van Oene, maar ook veel over ds. Doornenbal zelf. Lulof van Dalhuizen heeft een aantal zeer lezenswaardige bundels met ‘pastorale pennevruchten’, waarin de Oener dominee verhaalt van ‘hoogten en diepten’ in het leven van de gemeente, maar ook in eigen leven, uitgegeven. Naast een biografie over Wulfert Floor, de bekende 19e eeuwse oefenaar uit Driebergen, is er een aantal prekenbundels van ds. Doornenbal en een boekje met meditaties verschenen. Zij geven een rijk beeld van de inhoud, maar ook van de spreektrant, van deze predikant.

Daar is dan nu het boek van dr. Spruyt aan toegevoegd.

Het bevat een soort drieluik: het eerste deel geeft een biografische schets, het tweede is een essay van de auteur over ‘Het christelijk conservatisme van ds. Doornenbal’, het derde deel wordt gevormd door een drietal appendices bestaande uit een tweetal geschriften van de hand van ds. Doornenbal zelf (‘Zwerftochten over de grenzen van het leven’, over het dichterschap van Gerrit Achterberg, en ‘Dr. Alexander Comrie’) en een van een band uitgeschreven preek van ds. Doornenbal over Jes. 11 : 10, gehouden in december 1961 in Ridderkerk, elk van de drie door Spruyt voorzien van een korte inleiding.

Ds. Doornenbal en dr. Spruyt
Reeds vanaf 2001, zo vertelt ons de ‘Inleiding’, was dr. Spruyt geboeid door de persoon, het werk, maar vooral ook ‘de christelijk conservatieve levenshouding’ van ds. Doornenbal, maar hij kwam er steeds niet toe iets over hem te schrijven. Hij had hem een plaats willen geven in zijn ‘Lof van het conservatisme’ (Amsterdam 2003), maar er was een wandeling in de geboortestreek van ds. Doornenbal voor nodig om Spruyts voornemen werkelijkheid te doen worden: ‘In het stille geluk van deze eenzame dag zag ik ineens hoe ik dit boek moest schrijven, en wat de strekking ervan moest zijn. In het zachte, benevelde licht van die regenachtige dag liep ik als het ware buiten mijzelf van vreugde en zag ik in de schoonheid en heerlijkheid van de natuur de tekenen en sporen van de vrede en rust van een nieuwe schepping en een nieuw leven. Het is alsof je iets ziet van de heerlijke soevereiniteit van God, en dat gezicht heeft gevolgen voor je denken en spreken over leven, cultuur en zelfs politiek’ (p. 14).

Na het herlezen van ds. Doornenbals geschriften en de over hem geschreven literatuur (nieuwe bronnen heeft Spruyt dus niet kunnen aanboren) zag binnen korte tijd ‘Als je eenmaal hebt liefgehad’ het licht.

In het eerste deel van het drieluik, eigenlijk het middelste, het hoofdpaneel, schildert Spruyt in soms prachtige penseelstreken een portret van ds. Doornenbal in de kleuren genomen van zijn (Spruyts) christelijk conservatief palet.

Het beeld dat zo ontstaat is van een ongewone, ‘gewone’ Hervormde dominee, die zijn ambt vervulde in de gemeente van het Zuid-Hollandse Woubrugge, het Betuwse Kesteren en het Veluwse Oene. Het toont een romanticus, die ondragelijk (en dat is hier letterlijk op te vatten) leed aan eigen onvolkomenheid en onvervulbaar heimwee naar wat nooit bereikbaar bleek, aan de nooit hier op aarde te beantwoorden ‘waaroms’, leed aan de oppervlakkigheid en onverschilligheid, het falen, van anderen, het leven in ‘een tijd zonder adel en zonder gloed’ (Marsman), maar vooral allereerst een kind van God dat hunkert naar de gemeenschap met de Heere. Die kleur, waarvan de precieze tint in woordgeschilderde portretten nooit te treffen valt, had misschien in dit portret dichter benaderd kunnen worden.

Bij deze donkere en soms lichte kleuren zijn er ook de tonen van een diepe, grote, bijna onuitsprekelijke vreugde, in de beleving van de schoonheid van de door God geschapen en onderhouden natuur – vaak ook ‘romantisch’ beleefd -, in kunst en cultuur (en dan vooral de literatuur), in het functioneren van gemeenschappen, in kerkdiensten waar behalve de gemeente ook de Heere Zelf aanwezig was, in de beoefening van de gemeenschap met de Heere. Daar allereerst en allermeest lagen de hoogten en diepten in Doornenbals leven. (Zie bijv. de preek over Ps. 42 : 10: ‘Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots! Waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking?’ in: ds. J.T. Doornenbal, Nabij te wezen bij mijn God, p. 31 – 40.)

Doornenbal had het talent dit alles op een onnavolgbare manier onder woorden te kunnen brengen – en Spruyt om het ons vanuit zijn optiek weer te geven. Ds. Doornenbal sprak en schreef daarbij op drie niveaus: een geestelijk, een geestig en een humoristisch. Geestelijk, want het ging hem om de Heere en Zijn volk; geestig, want ‘begaafd met levendig vernuft, dat zich in oorspronkelijke, fijne en puntige en verrassende gedachten uit’; humoristisch, want verdrietig (glim)lachend om menselijke zwakheden. (G. Bomans vergeleek humor eens met het oplichten van een dode kreeft in een donkere kelder.)

Nog drie zaken, die het portret van ds. Doornenbal kleuren moeten aan de orde komen: allereerst: hij was naast romanticus en dominee ook mysticus. Het ging bij hem om de verborgen omgang met de Heere, om het ‘ervaren’ van Hem, kortom om Christusmystiek. Altijd zal hij wijzen op Hem. Dat romantiek en mystiek soms botsen, maar ook samen kunnen gaan, wist Doornenbal als weinig anderen. ’t Maakte een deel van zijn worsteling uit.

Daarnaast was hij ook dichter. Al heeft hij ook zijn eigen gedichten verbrand,toch sprak en schreef hij poëtische taal en bewonderde hij de gedichten van anderen, m.n. van Martinus Nijhoff, Hendrik Marsman en Gerrit Achterberg. ’t Ging hem daarbij niet in de eerste plaats om de schoonheid van de taal, maar vooral om het ‘romantisch dichterschap’: de worsteling van de dichter zijn gedachten en zielenroerselen te verwoorden. Die wilde hij begrijpen en dat gebeurde als die gedichten hem ‘toespraken’. Prachtig heeft ds. Doornenbal dit onder woorden gebracht in zijn lezing over Gerrit Achterberg, als appendix I (‘Zwerftochten over de grenzen van dit leven’) door Spruyt in zijn drieluik opgenomen. Doornenbal zag ook een aangrijpende parallel tussen dichters en predikanten. Hij verwoordde dat eens in een preek over Ps. 73 : 28: ‘Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere Heere, om al Uw werken te vertellen’. Het is het beste dat in zijn eigen woorden weer te geven:

‘De dichter Asaf heeft het neergeschreven aan het einde van deze psalm en als vrucht van een langdurige en benauwde worstelstrijd. Dat is toch het heerlijke bij de dichters, ze hebben het vaak zo moeilijk. Maar er blijft altijd iets over tot troost en sterkte en zegen voor anderen. Dat is het heerlijke. Het mag dan door de diepte heengaan, maar het lijden laat niet ledig en onvruchtbaar.

Het laat iets na dat van betekenis is voor tallozen van hun mede pelgrims en reikt tot in de eeuwigheid. Zo voeden Gods knechten vaak anderen met hun hartebloed. Zoals de pelikaan haar jongen. Het is het tragische en heerlijke van het dichterschap tegelijk. Elk van zijn verzen kost de dichter wel iets van zijn hartebloed, maar het sterkt het leven van talloos velen en dat is wel wat pijn en benauwdheid waard. Asaf, de dichter van deze psalm, heeft het wel extra zwaar gehad. Hij is in conflict met zijn lot, met zichzelf, met zijn God en met heel het Godsbestuur. Hij vertelt het allemaal eerlijk nu hij er doorheen is en er op terug mag zien, maar het is moeilijk genoeg geweest, en toen hij in nood zat kon hij niet bekijken hoe hij er ooit doorheen zou komen. Hij mag er nu op terugzien en nu is alles ook weer goed maar er is reden voor hem om met huivering terug te denken aan de tijd, die hij achter de rug heeft. Alles was verkeerd. (…) Maar nu mag hij ook weer alles aan God hebben: “Ik zal gedurig bij U zijn”. Dan kan hij de wereld de wereld laten en heeft hij aan God genoeg.’

Daar moest het ook bij de dichter om gaan: Doornenbal sluit zijn lezing over Achterberg af met: ‘Nog zet die strijd zich voort, al wordt ze anders, na veel bange jaren. En wij zien met hem uit en hopen op de uiteindelijke bekroning – door genade!’ (Als je eenmaal hebt liefgehad, 256).

Beide citaten brengen ons bij het derde, misschien wel meest essentiële aspect van ds. Doornenbals portret: hij was voor alles en altijd pastor, herder. Zijn kennis van en begrip voor mensen moet groot geweest zijn. Ook voor de moderne mens. Hij begreep het existentialisme van Sartre, de ontworteling en ontheemding van velen uit eigen en komende generaties, hij leed eronder, worstelde ermee, verzette zich ertegen, maar wees vooral de weg naar de Heere: ‘Dan kan hij de wereld de wereld laten en heeft hij aan God genoeg’. Dat betekende juist géén wereldmijding of onderwaardering van het aardse leven, integendeel. Dat betekende ook niet dat ds. Doornenbal moeilijke theologische vragen uit de weg ging, maar hij behandelde ze allereerst pastoraal. Duidelijk blijkt dat uit zijn lezing over dr. Alexander Comrie, als tweede appendix in ‘Als je eenmaal hebt liefgehad’ opgenomen. Het betekent wèl dat Doornenbal door studie, maar vooral ook intuïtief weet heeft van de wisselwerking tussen ziel en psyche, tussen het – al dan niet – leven met de Heere en het denken, voelen en streven van de mens. Als pastor was hij geestelijke èn psycholoog. Spruyt schildert het fraai: ds. Doornenbal paarde ‘bevindelijke diepte aan katholieke breedte’.

Dr. Spruyt en ds. Doornenbal
Het linkerzijluik vraagt nu onze aandacht. Het is het middelste deel van het boek. Zijluiken kunnen o.a. de bedoeling hebben heen te wijzen naar het hoofdpaneel – en dat is toch het portret van ds. Doornenbal, hierboven wat geretoucheerd weergegeven, maar dat wordt vanzelf duidelijk wanneer het portret bekeken (Spruyts boek gelezen) wordt.

’t Heeft ook een titel: ‘Het christelijk conservatisme van ds. Doornenbal’. Spruyt schildert dit deel van zijn drieluik wel met erg forse streken, soms lijkt hij meer met zijn vingers en zelfs zijn paletmes te schilderen dan met fijne penselen.

Na zijn studie geschiedenis, die hij afrondde met een promotie, werkte hij als politiek redacteur bij het RD. Hij raakte diep onder de indruk van de geestelijke en morele verwording van het Nederlandse volk, van de daarmee samenhangende machteloosheid van de staat en wanhoopte in zekere zin aan de mogelijkheden van herstel. Daarbij – en dat siert hem zeer – kon hij zich niet neerleggen, want ‘je bent ook nog man, en vader, en burger’ (Bart Jan Spruyt, De toekomst van de stad, Zoetermeer 2005, 13). Misschien zou een zo breed mogelijke beweging, aangeduid met de term conservatisme enig soelaas kunnen bieden. Er waren nl. meer kritische geluiden te horen onder het Nederlandse volk – en daar niet alleen. De grote historicus Huizinga had zich in zijn laatste geschriften (uit de jaren 1939 – 1945) al vertwijfeld afgevraagd, diep geschokt als hij was door de geestelijke verwording in Europa, of herstel van de op klassieke en joods-christelijke wortels stoelende Westerse cultuur nog mogelijk was. Hij aarzelde sterk, maar wilde en kon niet in vertwijfeling eindigen. Oprecht formuleerde hij een aantal voorwaarden waaraan moest worden voldaan om zo’n herstel mogelijk te maken. Het voert nu te ver hier op in te gaan, maar aan geen van deze voorwaarden is voldaan.

In de zestiger en zeventiger jaren vond juist het tegendeel plaats en openbaarde zich in Nederland (en Europa) een nieuw mensbeeld met een nieuwe mentaliteit, die ongeveer kan worden samengevat als een bewuste breuk met het verleden, het opzettelijk loslaten van de beproefde klassieke en joodschristelijke waarden en normen, de verstoring van staatkundige en maatschappelijke verhoudingen en een hedonistische getint individualisme. Geluiden die tegen deze tijdgeest ingingen, werden als storend geïrriteerd, in het beste geval bestreden, maar meestal genegeerd.

De gereformeerde gezindte (Spruyt spreekt van ‘een geïsoleerd en verkrampt refodom’) stichtte in deze jaren een eigen zuil, bedoeld als een soort vluchtheuvel voor de eigen aanhang tegen de golven van de aanstormende tijdgeest. In de tachtiger en negentiger jaren werden de kritische geluiden tegen de afbraak van beschaving en samenleving breder en sterker, m.n. ook in intellectuele kring. De Edmund Burkestichting, genoemd naar een vooraanstaan Engels parlementslid en publicist, die zich vooral afzette tegen de principes en ideeën van de Franse Revolutie en door Groen van Prinsterer zeer werd gewaardeerd, werd opgericht en Spruyt werd benoemd tot directeur. In die functie werd hij een van de belangrijkste woordvoerders van een stroming die zich ten doel stelde het conservatisme als levenshouding, mentaliteit, maar ook als politieke stroming te bevorderen.

Daarvoor leken mogelijkheden aanwezig: de reeds aangehaalde kritiek uit intellectuele kring (de Leidse rechtsfilosoof dr. Kinneging, de filosoof dr. Verbrugge, de directeur van het Sociaal Cultureel Planbureau drs. Cliteur, de literatuurhistoricus prof. Pleij en anderen), groeiend ‘onbehagen’ (Verbrugge) binnen de Nederlandse bevolking, blijkend uit de aanhang van (wijlen) prof. Pim Fortuyn en later van Geert Wilders, ontwikkelingen in Europese buurlanden, maar vooral ook in de Verenigde Staten waar het neo-conservatisme zich m.n. ook als machtige politieke stroming manifesteerde.

Nu bleek het echter buitengewoon lastig een gezamenlijke opvatting te formuleren over wat onder conservatisme moest worden verstaan. Dat blijkt o.a. uit dr. Spruyts zeer lezenswaardige boek ‘Lof van het conservatisme’ (Amsterdam, 2003), waarin hij geen samenhangende theorie van het conservatisme formuleert, maar meer een aantal conservatieven uit binnen- en buitenland beschrijft, die zoals de Fransen zo mooi zeggen ‘bien étonné de se trouver ensemble’ (vrij vertaald: verbaasd in eenzelfde groep te zijn ondergebracht) zouden zijn geweest als ze allen het boek hadden kunnen lezen. Het blijkt moeilijk de diverse conservatieven op de gezamenlijke noemer van ‘het conservatisme’ te brengen. Vandaar dat er allerlei bijvoeglijke naamwoorden mogelijk zijn om ‘het conservatisme’ nader te preciseren: sceptisch conservatisme, sociaal conservatisme, liberaal conservatisme, intelligent conservatisme, ‘paniek-conservatisme’ en zo is er ook het christelijk conservatisme.

Daar blijkt ds. Doornenbal een exponent van te zijn geweest. Daarom heeft Spruyt zijn boek over hem dan ook geschreven. Hij houdt van ds. Doornenbal, omdat hij veel in hem herkent. Daarbij geeft hij er blijk van een zekere ontwikkeling te hebben doorgemaakt, die vast niet alleen met zijn bewondering voor de dominee te maken heeft, maar ook met zijn veranderde positie ten opzichte van ‘het conservatisme’ en diverse door bijvoeglijke naamwoorden onderscheiden vertegenwoordigers ervan. Maar toch wil hij de ‘link’ met dat conservatisme wel graag leggen. Om dat te bereiken schildert hij met soms wel erg uitbundige streken en gebruikt hij af en toe wel wonderlijk gemengde kleuren. Drie voorbeelden kunnen dat duidelijk maken. Allereerst zijn omschrijving van ‘het conservatisme’, ontleend aan Benno Barnard: Het is ‘het verlangen dat alles blijft zoals het nooit geweest is’ en, een pagina verder: ‘Conservatisme is intelligente nostalgie’. Weer een bladzijde verder verbindt Spruyt dit fraai met de spiritualiteit van ds. Doornenbal, maar of andere conservatieve denkers zich hier zo gemakkelijk in herkennen kunnen? De vraag stellen is hem beantwoorden. En of ds. Doornenbal bij het lezen van deze ‘vrijgevochten en bevrijdende variant van het conservatisme zeker instemmend zou hebben gegromd’, moet onzeker blijven. Barnard beweert nl. dat conservatisme een ‘aangeboren afkeer’ heeft van veranderingen ‘tout court’ (in het algemeen). Spruyt laat even later zien dat ds. Doornenbal – en het christelijk conservatisme – veranderingen in de zin van verbeteringen helemaal niet ‘tout court’ afwijst.

Een tweede voorbeeld is Doornenbals ‘niet denkbeeldige’ abonnement op het overigens niet meer bestaande op roze krantenpapier gedrukte blad ‘Opinio’, waaraan Spruyt, naast anderen, waarvan het ‘niet denkbeeldig’ is dat die zich niet tot het christelijk conservatisme zullen bekennen, zijn medewerking verleende. Misschien zou hij af en toe een nummer hebben gekocht?

Het derde voorbeeld betreft de tekening van ds. Doornenbal als CHU-er, ‘al was hij waarschijnlijk geen lid van deze partij’. Hij ‘belichaamde op geheel eigen wijze een traditie, de hervormde, die een alternatief bood voor de partijpolitiek en de verzuiling die het culturele en politieke leven van zijn dagen domineerde’. Spruyt maakt bij deze typering gebruik van de dissertatie van dr. Annemarie Houkes, Christelijke Vaderlanders, Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie (1850 – 1900), Amsterdam, 2009. Overigens, ook de hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de universiteit van Amsterdam. P. de Rooy, gaat in zijn afscheidscollege, in bewerkte vorm uitgegeven onder de titel ‘Openbaring en openbaarheid’ (Amsterdam 2009), in op de positie van de CHU. Hij wijst daarbij, in een letterlijk citaat uit de dissertatie van dr. K. van der Zwaag (Onverkort of gekortwiekt? Heerenveen, 1999) op de invloed van de Utrechtse theoloog A.A, van Ruler, die sterk uitging van het principe van de theocratie: ‘De achtergrond daarvan is zijn (van Rulers) verwerping van de neutrale overheid en het creëren van een aparte christelijke cultuur. Niet de overheidspersonen, maar de overheid zelf als ambtelijk orgaan moet zich door het Woord van God laten gezeggen en is meer gebaat bij het spreken van de kerk dan bij de actie van een politieke partij.

Vooral de Christelijk Historische Unie was de politieke vertaling van deze traditie. Hier werd de scheiding van kerk en staat eigenlijk niet geaccepteerd en werd nog het meest vastgehouden aan de bijzondere band tussen God, Nederland en Oranje’ (P. de Rooy, Openbaring en openbaarheid, Amsterdam 2009, 34).

‘Meer gebaat bij het spreken van de kerk dan bij de actie van een politieke partij’, dat is wat ds. Doornenbal wezenlijk bedoelde. Van die – christelijk conservatieve – traditie was hij een bewogen en beweeglijk vertegenwoordiger. Partijman was hij niet. De parlementaire geschiedenis en die van de CHU in het bijzonder heeft laten zien dat die traditie niet (ongeschonden) kon worden bewaard.

Bovenstaande wil overigens niet zeggen dat dit deel van Spruyts drieluik minder is geslaagd. Integendeel, het is boeiend en leerzaam, maar nodigt uit tot kritische beschouwing. Het vertelt ons minstens even veel over het christelijk conservatisme van Spruyt als over dat van Doornenbal.

Dat van ds. Doornenbal wordt ook duidelijk uit de drie appendices die het werk afmaken. In het voorgaande is over twee ervan al iets gezegd. Ds. Doornenbal spreekt altijd kerkelijk, pastoraal, ook als het over Gerrit Achterbergs gedichten gaat. Diens gedichten spraken hem toe, ‘althans de meest aanvaardbare en navoelbare’, omdat hij ze las en begreep vanuit ‘de christelijke sfeer’. Daar vinden we ook Doornenbals ‘bevindelijke diepte en katholieke breedte’.

(Het) christelijk conservatisme en de SGP
Mevrouw Houkes beschrijft in haar door Spruyt in zijn essay aangehaalde proefschrift, ‘Christelijke Vaderlanders’, de ontwikkeling van de integratie van het orthodox protestantse volksdeel aan de nationale gemeenschap, aan het Nederlandse volk. De traditie die door ds. Doornenbal wordt belichaamd. De van de Nederlandse Hervormde Kerk afgescheiden groepen maken daarvan geen deel uit. Hun ‘traditie’ is op een aantal essentiële punten een andere. Dat heeft m.n. ook te maken met de visie op de kerk. Moet het gaan om een ‘volkskerk’ of een ‘zuivere kerk’? Ds. Doornenbal was ‘hoogkerkelijk’, maar hij voelde zich in de meeste afgescheiden kerken wonderwel thuis, juist als het daar ging over ‘de bevindelijke diepte’.

Dr. Spruyt noemt bedoelde traditie met recht christelijk conservatief. De moeilijkheid daarbij is echter dat het uiterst moeilijk blijkt dit begrip helder en eenduidig te definiëren. (Misschien zou je dat overigens niet eens moeten willen.)

De Utrechtse historicus Boogman heeft in een artikel over ‘het’ conservatisme onderscheid gemaakt tussen conservatisme als traditionalisme, het vasthouden aan het oude en bestaande simpel omdat het oud en vertrouwd is, conservatisme als mentaliteit, als levenshouding, en conservatisme als politieke beweging, als politieke partij.

Spruyt lijkt de tweede en derde betekenis van het conservatisme sterk te vermengen. Dat verklaart ook zijn politieke activiteit van de laatste jaren. Die is begrijpelijk tegen de achtergrond van het door hem een en andermaal beschreven doembeeld van een zich steeds duidelijker manifesterende ‘ochlocratie’, een regering door massa’s, waarbij de overheid radeloos is, het volk redeloos en het land reddeloos, is huiveringwekkend.

Beide vormen van conservatisme kunnen wellicht een heilzamer rol vervullen als ze zorgvuldig onderscheiden worden. Politiek conservatisme als apart stroming heeft, zo beschrijft ook Spruyt, in ons land nauwelijks een rol van betekenis gespeeld. Het was het sterkst vertegenwoordigd in de CHU, maar ontbrak ook niet in bijv. de SGP. Bovendien verscheen onlangs in de Verenigde Staten een boek van de hand van de chef Boeken van ‘The New York Times’, Sam Tanenhous, met de veelzeggende titel: ‘The Death of Conservatism’ (recensie van Sjoerd de Jong in NRC van 4 december 2009): het politiek conservatisme daar is volgens de auteur om het in door Spruyt gebezigde woorden te zeggen: ‘geïsoleerd en verkrampt’ geraakt. Dat gevaar kan worden afgewend als politiek conservatisme voortkomt uit en blijvend gevoed wordt door het conservatisme als mentaliteit, als christelijk conservatisme. Dat houdt meer in dan ‘intelligente nostalgie’ of heimwee naar een tijd die nooit heeft bestaan, zo maakt ook Spruyt duidelijk.

Het betekent ondermeer een herwaardering van en een leven uit de vier ‘hoofddeugden’ van de klassieke beschaving: matigheid in ons denken, doen en laten, matiging ook in onze wetenschappelijk en technologisch bezig zijn; bezonnenheid, eerst denken, toetsen aan onze christelijke beginselen, en dan doen, zonder verstrikt te raken in het alleen maar denken en niet aan het doen toe te komen; rechtvaardigheid en gerechtigheid, rechtvaardig zijn en recht doen; en daarvoor is moed, in de zin van innerlijke kracht nodig. Daarnaar streven is een groot goed. Opvoeding en onderwijs, levenslang, zijn daarbij onontbeerlijk. Onderdeel daarvan is het vergaren van zoveel mogelijk kennis door te lezen, van anderen te leren, vooruit ook door middel van internet. De bekende Griekse filosoof die deze deugden heeft beschreven zegt dat ze terug te brengen zijn tot één principe: de juiste keuze tussen te weinig en teveel. Ergens in het midden, lijkt hij te willen zeggen. Maar, zo voegt hij erbij: ‘Verkeerd doen kan op veel manieren, het juiste treffen op één manier’.

Daar is de verbinding met het christelijk conservatisme: wijsheid en Godsvrucht. Bevindelijke diepte gaat dan gepaard aan katholieke breedte. Eigenlijk leiden ze los van elkaar in elk geval voor anderen, voor land en volk, een onvruchtbaar bestaan.

De SGP kan hierbij een rol van betekenis spelen. Allereerst door de christelijke conservatieve traditie, voor een deel reeds in de partij aanwezig, te cultiveren en die te incorporeren in de eigen traditie. Daarbij zal veel in de partij aanwezig vermeend conservatisme, in de vorm van traditionalisme, het bewaren van het oude alleen omdat het oud en vertrouwd is, ter discussie moeten worden gesteld. Het moet haar gaan om het hele volk, de hele maatschappij, waar haar achterban overigens een integraal deel van uit maakt.

Dat bedoelt te zeggen, dat de ‘vluchtheuvelidee’, de zgn. refozuil op een afschuwelijk misverstand berust. Er was een open oog voor de tijdgeest die geconstateerd werd bij ‘de anderen’, maar te weinig zicht op diezelfde tijdgeest die in aller hart en hoofd aanwezig is. De typering van Spruyt ‘een geïsoleerd en verkrampt refodom’ is misschien te stellig en zeker te algemeen, maar moet ons leiden tot zelfreflectie.

Daarvoor zijn de genoemde zes of zeven deugden onontbeerlijk. Het is niet alleen voor de SGP, maar voor ons hele land en volk, van vitaal belang zich in christelijk conservatieve zin te ontwikkelen in de lijn van ds. Doornenbal: bevindelijke diepte gepaard aan katholieke breedte. Bevindelijke diepte kan in zijn zuivere vorm niet anders dan breed zijn, katholieke breedte zonder bevindelijke diepte is oppervlakkig, eigenlijk leeg.

Het is Spruyts verdienste ‘het’ christelijk conservatisme meer en anders dan eerder onder de aandacht te hebben gebracht. Wellicht markeert het boek ook een belangrijk punt in zijn ontwikkeling. Met een variant op de lijfspreuk van prins Maurits: ‘Ras wordt het stekje (deze Spruyt) een boom’.

G. Slootweg